Tao is de weg (John Willemsens)
Van de vele hedendaagse vertalers van de Tao Te Tjing heeft vooral professor Wing-tsit Chan zich veel moeite getroost, om ons een heldere en vooral onbevooroordeelde Engelse weergave van dit hoogtepunt in de oude Chinese literatuur en filosofie te schenken.
Prof. Chan heeft allereerst getracht de Tao Te Tjing, ook wel de Lao-tse genoemd, in het juiste historische perspectief te plaatsen. In tegenstelling tot de bewezen historiciteit van zijn tijdgenoten Mo-tse, Confucius en Sjakjamoeni Boeddha, is het volgens sommige onderzoekers verre van zeker of de wijsgeer Lao-tse daadwerkelijk heeft bestaan. De Tao Te Tjing zou volgens hen eerder een verzameling oude, overgeleverde wijsheden zijn die, zoals wel vaststaat, van de samenstellers en latere bewerkers de vrij homogene stijl, de verdeling in eenentachtig hoofdstukken en de volgorde hiervan in twee delen heeft meegekregen. Het is aan zo'n compilatie van oude wijsheden dat men omstreeks het jaar 150 v.C. de naam Tao Te Tjing, dat wil zeggen Gezaghebbende verhandeling over de Weg en zijn deugdzame werking zou hebben toegekend.
De vele berichten die tot ons zijn gekomen over het bestaan van ene Lao-tse zouden geen van alle op bewijsbare historische feiten stoelen, eerder op hearsay, horen zeggen. Over de werkelijke naam van Lao-tse, wat enkel 'oude meester' betekent, zou eveneens weinig met zekerheid te zeggen zijn, behalve dat wij ook de namen Li Erh, Lao Tan, Lao Lai-tse en die van de hofkroniekschrijver Tan in oude geschriften tegenkomen. Of hiermee Lao-tse bedoeld wordt en zo ja, of deze de auteur van de Tao Te Tjing is, zou nog maar de vraag zijn.
Daar het boek geen jaartallen, gebeurtenissen of namen van personen noemt, is prof. Chan in zijn onderzoek te werk gegaan volgens de bibliografische methode. Hij heeft getracht de Tao Te Tjing te dateren aan de hand van de overigens schaarse verwijzingen naar het boek en zijn mogelijke auteur, en van het ontbreken daarvan, in andere al dan niet in hun geheel behouden klassieke Chinese geschriften. Vervolgens heeft hij de schrijfstijl en de gebezigde terminologie vergeleken met die van deze geschriften en een grondige analyse verricht van de geuite ideeën, bezien in het licht van de ontwikkeling van het denken van die tijd.
Hij formuleert het resultaat van zijn onderzoekingen voorzichtig, maar wel concreet, als volgt: "Ik ben zelf van mening dat de Lao-tse de grondgedachten van Lao-tse bevat, maar dat er een lange tijd overheen is gegaan voordat het ergens in de tijd vóór Tjoeng-tse een boek werd. Met andere woorden, de leerstellingen zijn voortbrengselen van de zesde eeuw v.C., maar het boek als zodanig zou van de vierde eeuw v.C. kunnen zijn."
Voor zijn eigenlijke vertaling van de Tao Te Tjing is prof. Chan uitgegaan van zowel de Wang Pi-tekst uit de derde eeuw van onze jaartelling als de wellicht iets oudere zogenoemde Ho-sjang Koeng-tekst. Deze onderling verschillende teksten met hun respectieve commentaren zouden in grote lijnen verantwoordelijk zijn voor de latere filosofische en populaire stromingen in het taoïsme. Beide beïnvloed door het uitheemse boeddhisme, mondde de ene via het neo-taoïsme en versmelting met het confucianisme uit in het neo-confucianisme, en groeide de andere uit, door zich te vermengen met allerlei bijgeloof en wellicht de assimilatie van het mohisme, tot de taoïstische volksreligie. Pas in de zesde eeuw wordt de oorspronkelijke leer weer opgepakt en onderwezen door de eerste patriarchen van het Zen-boeddhisme.
Prof. Chan heeft niet nagelaten zijn conclusies uitvoerig te toetsen aan vele van de honderden studies en commentaren, die vanaf de vroegste tijden in China en later ook in Korea en Japan over deze en andere teksten ontstonden, en van de talrijke sinologische onderzoekingen en vertalingen die in de laatste tweehonderd jaar vooral in het Westen tot stand zijn gekomen. Dit alles blijkt uit de bijzonder gedegen inleiding, het passend commentaar bij elk hoofdstuk, de verscheidenheid van voetnoten en de rijke bibliografie die zijn boek The Way of Lao Tzu uit 1963 sieren.
Toch zegt prof. Chan aan het begin van het voorwoord van zijn boek bescheiden: "Niemand kan China begrijpen of een intelligent wereldburger worden, zonder enige kennis van de Lao-tse, ook wel de Tao Te Tjing genoemd, want deze heeft het leven en denken van China gedurende zijn hele geschiedenis beïnvloed en maakt een wezenlijk deel uit van de wereldliteratuur. Daarom zal elk nieuw licht dat wij erop werpen, hoe weinig ook, van nut blijken."
Prof. Chans The Way of Lao Tzu is overigens een aanzienlijk uitgebreide versie van hoofdstuk 7 van zijn standardwerk A Source Book in Chinese Philosophy. Daarin geeft hij een uitvoerig gedocumenteerd beeld van het Chinese denken van de laatste drieduizend jaar tot en met het eveneens uitheemse dialectisch materialisme van Mao Tse-toeng. Door hoofdstuk 7 om te vormen tot een zelfstandige uitgave onderstreept prof. Chan de belangrijke plaats die de Tao Te Tjing inneemt in het universele streven de diepere zin en bedoeling van het bestaan te begrijpen. Ik heb bij het tot stand brengen van mijn eigen vertolking van de Tao Te Tjing in het Nederlands dankbaar gebruik gemaakt van zijn eruditie en inzicht.
Daar prof. Chan deze terecht vaak aanhaalt, heb ik de meer bekende Engelse vertaling van Arthur Waley, zoals die in zijn boek The Way and its Power uit 1934, voorkomt, steeds binnen handbereik gehouden. Deze 'meestervertaler' zoals hij door velen wordt genoemd, beschrijft de opzet van zijn werk als geschiedkundig en filologisch (in tegenstelling tot 'schriftuurlijk' en literair). De proeven voor zijn boek werden indertijd mede gecorrigeerd door de eminente sinoloog Lionel Giles. Er is ongetwijfeld veel van Waley in mijn bewerking terug te vinden, maar de algemene teneur van zijn werk is mij toch niet geheel sympathiek.
In de eerste plaats bestempelt Waley de auteur van de Tao Te Tjing als "quiëtist" en de vermaningen daarin als een manier van leven "niet bedoeld voor gewone mensen", wat velen mét mij wel tegen de borst moet stuiten. Zulks des te meer wanneer hij de dictatoriale legalisten, in wier tijd hij het boek tot stand ziet komen, bij voorkeur "realisten" verkiest te noemen en hen zelfs een zeker bestaansrecht schijnt toe te kennen, niet alleen tegenover het straffe moralisme der mohisten en de ver doorgevoerde ritualistische ethiek der confucianisten, maar ook ten opzichte van dit vermeende "quiëtisme" van Lao-tse. Waley spreekt van de "legendarische quiëtistische wijsgeer Lao Tan en zijn opvolgers", waaronder hij de volgens hem verder anonieme auteur van de Tao Te Tjing rangschikt.
Nog opmerkelijker is het dat het voor Waley zonder meer schijnt vast te staan dat het boek in de tweede helft van de derde eeuw v.C. is ontstaan en wel "gericht aan het grote publiek.. om de lezer gunstig te stemmen ten aanzien van het quiëtisme". Volgens hem is het dus als een soort vlugschrift bedoeld om achteraf de niet ingewijden enigszins vertrouwd te maken met de beginselen van een "quiëtistisch" taoïsme, om te trachten hen tot een bepaalde welwillendheid te bewegen ten opzichte van die beginselen.
Door bovendien voor de dichtvorm te kiezen, zou de volgens Waley anonieme auteur van de Tao Te Tjing teruggrijpen naar "het gebruik van de quiëtisten van de vierde eeuw v.C., wier apocalyptische uitspraken (sic!) deels voor ons bewaard zijn gebleven in de Tjoeang-tse, de Lieh-tse, de Koean-tse en de Hsun-tse". Deze "vroege taoïstische hymnen" waren volgens hem, behalve dus aanmerkelijk ouder dan de Tao Te Tjing, wél voor ingewijden bedoeld. Hierna zou er sprake geweest zijn van "een periode van taoïstische expansie en propaganda, waarin door middel van fabels en anekdoten de onderwijsmethode tot stand kwam, die typerend is voor de derde eeuw v.C.", een onderwijsmethode echter die steeds volgens Waley, de auteur van de Tao Te Tjing op zijn beurt toch "geheel aflegt", om terug te keren naar de dichtvorm van de vierde eeuw v.C..
Het zijn deze toch wel bijzondere premissen over wat het taoïsme zou inhouden en het tijdstip waarop de Tao Te Tjing tot stand zou zijn gekomen, die wellicht ertoe leiden dat Waley in verscheidene passages reeds de yogatechnieken en seksuele praktijken van de latere taoïstische volksreligie gaat veronderstellen. Hij zal in zijn uitweidingen hierover zelfs de term 'fakirisme' bezigen. Dat het er in de Tao Te Tjing zelf allemaal niet zo duidelijk staat, komt volgens Waley doordat de betreffende passages gezien moeten worden als een soort "geheim vrijmetselaarsteken" met een dubbele betekenis, waarvan de esoterische niet bedoeld is als informatie aan de lezer, maar als "een herkenningsgroet aan mede-taoïsten in wier handen het boek zou mogen vallen". Stellingen zoals deze zijn uiteraard niet te verifiëren en zijn eerder als fantasierijk dan als wetenschappelijk te betitelen.
Na voltooiing van een eerste concept van mijn bewerking, heb ik de invloedrijke Nederlandse vertaling van prof. J.J.L. Duyvendak, Tau Te Tsjing, Het boek van Weg en Deugd, uit 1942, geraadpleegd en mij gebogen over de al te opmerkelijke verschillen tussen zijn alomgewaardeerde conclusies en mijn voorlopige interpretatie. Duyvendaks herschikkingen in de tekst heb ik in gedachten ongedaan gemaakt, overeenkomstig het nawoord van dr. B.J. Mansvelt Beck bij de postume derde druk van zijn werk.
De hierna aangehaalde alinea uit Duyvendaks inleiding tot zijn vertaling toont aan, dat hij in zijn interpretatie van de oorspronkelijke teksten nog veel verder gaat op de syncretistische weg ook ingeslagen door Waley, met wiens vertaling hij zeer vertrouwd was. Duyvendak spreekt op zijn beurt van "moeilijke ascese", "ademgymnastiek" en "seksuele hygiëne" en hij leest magie, alchemie, amoraliteit en "goddelijke dwaasheid" in de Tao Te Tjing, hetgeen een wel zeer vreemd stempel drukt op een boek dat weleens als een van 'boerenwijsheid' beschreven is.
"Het bereiken van een lang leven is een Chinees ideaal, waarop het Tauïsme zich in het bijzonder toelegt. Een moeilijke askese is daartoe nodig. Wij kennen deze uit het latere Tauïsme, maar ook in de Tau-te-tsjing zijn duidelijke aanwijzingen daarvan aanwezig (hoofdst. 52). Een aparte techniek ontwikkelt zich met dit doel. Ademgymnastiek, waarbij men de tsj'i 'lucht, adem, levenskracht' zo intensief mogelijk door het gehele lichaam tracht te doen circuleren, en men, zoals het heet, leert te ademen 'met zijn hielen'. Seksuele hygiëne, waardoor wordt getracht in de vereniging van Yin en Yang de levenskracht te behouden door het sperma in eigen lichaam te doen circuleren. Het zoeken van geneeskrachtige kruiden, die de vitaliteit bevorderen, en alchemie voor het bereiden van de pil der onsterfelijkheid. Tauïstische heiligen, die deze praktijken meester zijn, verwerven de gave van levitatie: zij zweven vrij op de wind rond, en hun lichaam dat, als het ware gedematerialiseerd, niet langer voedsel nodig heeft, wordt onvergankelijk."
De ruime bekendheid, die de Tao Te Tjing in ons taalgebied geniet, is echter vooral te danken aan de sterk religieus getinte vertaling van ir. J.A. Blok, De Boodschap van Lau-tze, die in de voetsporen van de negentiende-eeuwse romantiek meer dan zeventig jaar geleden voor het eerst verscheen en waarvan onlangs een nieuwe versie, gedeeltelijk bewerkt door prof. H. van Praag en getiteld Lao-tseu, Tao-Tê-Tjing uitgegeven is. Blok verwijst naar de joodse god Jahwe in zijn commentaar bij hoofdstuk 14. Daarop gaat Van Praag uitgebreid in in zijn inleiding en in zijn toelichting achteraf. Dit is mijns inziens tekenend voor de algehele strekking van hun interpretatie van de bronnen, die vaak vergezocht en onnodig exotisch aandoet. Hierdoor is deze vertaling wellicht tot de even modieuze als ongevaarlijke, verplichte lectuur van velen verworden. De tekst is vaag en zweverig waardoor de lezer zich niet bedreigd voelt in zijn overtuigingen, niet genoopt om deze maar enigszins wezenlijk te wijzigen.
Mijn eigen belangstelling voor het oorspronkelijk taoïsme en het Zen-boeddhisme in het algemeen en voor de Tao Te Tjing in het bijzonder, werd sterk aangewakkerd en beïnvloed door de boeken van Alan Watts, alsmede door de gepubliceerde toespraken van Shree Rajneesh uit het begin van de jaren zeventig. Watts prijst de Engelse vertaling van Ch'u Ta-kao, waaraan hij overigens als jongeman zijn medewerking verleende, en die werd uitgebracht met een voorwoord van de voornoemde Lionel Giles onder de naam Tao Tê Ching in 1937, maar volgt deze vertaling later steeds minder vaak in zijn citaten. Rajneesh citeert vrijelijk op zijn bijzondere, uitdagende wijze uit die van James Legge, zoals die voorkomt onder de naam The Tao Te Ching of Lao Tzu in The Texts of Taoism uit het einde van de vorige eeuw, en die samen met The Canon of Reason and Virtue van de Amerikaan Paul Carus, lang een van de meest verbreide Engelse versies was.
De Engelse vertaling van Lin Yutang, The Wisdom of Laotse, uit 1948, die ook vaak door prof. Chan wordt aangehaald, is mij zeer dierbaar geworden, niet in de laatste plaats om de treffende passages uit de geschriften van Tjoeang-tse die hij in zijn werk heeft opgenomen. De eveneens Engelse vertaling van D.C. Lau verscheen onder de titel Lao-tzu - Tao te ching vrijwel gelijktijdig met die van Chan en wordt door deze niet aangehaald; wel noemt hij in een voetnoot eerder werk van Lau.
De ongetwijfeld degelijke Duitse vertaling van Richard Wilhelm, Laotse, vom Sinn und Leben, uit 1910, heeft veel bekendheid behouden, vooral vanwege zijn gelijktijdige en inmiddels gerenommeerde vertaling van de I Tjing, het oudere en geenszins taoïstische Boek der Veranderingen, waarvan ook de Nederlandse bewerking meermalen in herdruk is gegaan. De I Tjing is ontstaan uit de divinatiepraktijken die vanouds in China in zwang zijn en werd in de derde eeuw door de neotaoïsten van stal gehaald en bij hun gefilosofeer betrokken. Het wordt tegenwoordig over de gehele wereld, vaak als gezelschapsspel voor vermaak en tijdverdrijf, als orakelboek gehanteerd.
De tot hier genoemde en de verscheidene andere vertalingen en bewerkingen van de Tao Te Tjing, die ik even grondig heb geraadpleegd, verschillen wezenlijk van elkaar. De verleiding om aan de overgeleverde teksten te sleutelen is ongetwijfeld altijd heel groot geweest. Ik heb mij hieraan ook schuldig gemaakt, hoewel overwegend binnen de ruimte tot een alternatieve interpretatie die prof. Chan mij in zijn noten bood. Een enkele keer heb ik een geheel eigen lezing van één of meer regels getracht te verwoorden in het vertrouwen dat ik met elke toegewijde student van de Tao Te Tjing deel, dat ik de gedachtenwereld van Lao-tse wat dichter ben genaderd. De lezer van mijn boek doet er goed aan om in dit verband de volgende uitspraak van prof. Fung Yu-lan in zijn A Short History of Chinese Philosophy, uit 1948, in gedachten te houden:
"Voor alle wijgerige geschriften geldt dat het niet eenvoudig is om ze helemaal te begrijpen en ze volledig te waarderen wanneer men niet bij machte is om de oorspronkelijke tekst te lezen. Dit komt door de taalbarrière. De taalbarrière wordt des te groter door de suggestieve aard van de Chinese wijsgerige geschriften. De suggestiviteit van de uitspraken en van de geschriften van de Chinese wijsgeren is nauwelijks weer te geven. Wanneer men deze in vertaling leest, gaat die suggestiviteit verloren, en dit betekent dar er erg veel verloren gaat."
"Een vertaling is per slot van rekening enkel een interpretatie. Wanneer we een regel van bijvoorbeeld de Lao-tse vertalen, geven we onze eigen interpretatie aan zijn betekenis. Maar de vertaling zal misschien maar één gedachte weergeven, terwijl het origineel eigenlijk veel méér gedachten bevat naast die welke de vertaler weergeeft. De originele tekst is suggestief maar de vertaling niet en kan dat ook niet zijn. In de vertaling gaat veel van de rijkdom van de oorspronkelijke tekst verloren."
"Er zijn vele vertalingen van de Lao-tse en van de Gesprekken van Confucius gemaakt. Elke vertaler vindt de vertalingen van anderen onbevredigend. Maar hoe goed een vertaling ook gemaakt wordt, toch zal zij armer zijn dan de oorspronkelijke tekst. Er is een combinatie nodig van alle bestaande vertalingen en van die welke nog gemaakt moet worden, om de rijkdom van de Lao-tse en de Gesprekken in hun oorspronkelijk vorm te onthullen."
© 1990 1997
De titel van de Tao Te Tjing betekent ongeveer: De gezaghebbende verhandeling over de Weg en zijn deugdzame werking. Erdwin Spits vertaalde de titel heel treffend als Het Boek van Trek en Leven. De tekst bevat zo'n 5000 Chinese tekens, later verdeeld over 81 hoofdstukjes. Er bestaan tenminste vier belangrijke Chinese versies en hiervan honderden Westerse vertalingen. De voornaamste Chinese versies zijn die van Wang Pi en die van Ho-sjang Koeng uit het begin van onze jaartelling. Ik heb mijn Nederlandse bewerking gebaseerd op een groot aantal Westerse vertalingen van deze twee Chinese versies, doch vooral uitgaande van de vertaling van prof. Wing-tsit Chan. En niet lang geleden zijn er vertalingen gepubliceerd van twee iets oudere versies pas gevonden in 1973 in het plaatsje Mawangdui. In 1993 is er ook nog in een tombe in de Guodian buurt van Jingmen de z.g. 'Bamboestrippen Laozi' gevonden, met zo'n 31 van de 81 hoofdstukjes. Alle Chinese versies lijken veel op elkaar, maar de Westerse vertalingen zijn vaak erg verschillend. Het Chinees leent zich niet voor een letterlijke vertaling. Het Chinese schrift is samengesteld uit ideogrammen of woordtekens, van pictografische oorsprong, die zich over en weer beïnvloeden. Het woordteken voor tao, dat meestal vertaald wordt als 'weg' of 'baan', is bijvoorbeeld samengesteld uit twee elementen, één dat een hoofd voorstelde en een tweede element dat op beweging duidde. Het woordteken voor te, meestal vertaald als 'deugd' of 'kracht', was oorspronkelijk een pictogram dat beweging met eenheid van oog en hart voorstelde.
Wanneer men de verschillende westerse vertalingen en bewerkingen van de Tao Te Tjing zou gaan vergelijken, moet men daarom niet uit het oog verliezen, dat het Chinese schrift waarin de ons bekende versies van de vermaningen van Lao-tse zo'n tweeduizend jaar geleden hier en daar in oude China zijn opgetekend, dus op zich voor velerlei uitleg vaatbaar is. Hierbij komt nog dat het Chinese schrift geen duidelijk onderscheid maakt tussen zelfstandige naamwoorden en werkwoorden, en dat het tot voor kort geen leestekens kende. Het is daarom allesbehalve bezwaarlijk om bij de bewerking van een tekst als deze, waarvan een letterlijke vertaling in een moderne westerse taal niet echt mogelijk is, uit te gaan van het reeds door anderen verrichte speurwerk, mits wij over voldoende hoogwaardig vergelijkend materiaal kunnen beschikken om tot een eigen verantwoord oordeel te komen.
De eerste regel van de Tao Te Tjing stelt ons al voor raadsels. Hij zou namelijk woordelijk "Tao kunnen Tao niet eeuwige (tj'ang) Tao" luiden en gezien het ideogram tao ook de betekenis 'erover spreken' zou hebben verkregen, wordt de regel meestal vertaald als "Het Tao waarover men spreekt (kan spreken) is niet het eeuwige Tao", of woorden van gelijke strekking. Prof. Duyvendak, bijvoorbeeld, bestrijdt, op zich wellicht terecht, dat Lao-tse het begrip tao als 'spreken' heeft kunnen bezigen, en door tevens een enigszins andere betekenis aan het ideogram tj'ang te geven, komt hij tot een geheel afwijkende interpretatie van deze meest fundamente regel en vertaalt hem als volgt: "De Weg die als ware Weg kan gelden is geenszins een bestendige weg". Ik ben echter van mening dat deze interpretatie geweld doet aan de eenvoudige logica van zowel het eerste als het aansluitende tweede hoofdstuk van de Tao Te Tjing en ons op het verkeerde been zet bij onze verdere tocht door dit wonderlijk geschrift.
Het door de mohisten en confucianisten ten tijde van Lao-tse aangeroepen Tao was een veeleisende hemelse wet, die de eersten door middel van een uitgesproken utilitaristisch zwartekousen moralisme en de laatsten door middel van een even berekenend ritualisme krampachtig trachtten te gehoorzamen. Wat Lao-tse ons meteen in het eerste hoofdstuk van de Tao Te Tjing wil aantonen is dat die strenge hemelse wet van de mohisten en de confucianisten niet het ware, eeuwige Tao kan zijn. Het Tao van Lao-tse is niet anders dan het leven van alledag en kenmerkend voor zijn 'brede weg met weinig kenmerken waarop men makkelijk kan verdwalen als men weinig verstand heeft', is juist zijn impliciete wetmatigheid of bestendigheid die alom in de Natuur te herkennen valt. Prof. Wing-tsit Chan zegt in dit verband: "...het is niet overdreven om te zeggen dat het Tao volgens zekere wetten werkt die constant en regelmatig zijn. Men kan zelfs zeggen dat er een element van noodzakelijkheid is in die wetten, want het Tao gedraagt zich door zijn eigen natuur op deze manier en alle dingen om zich te verwezenlijken moeten ze gehoorzamen. Het Tao is tenslotte de Weg."
Alle definities van het Tao die wij later veelvuldig in het Zenboeddhisme tegenkomen, bevestigen dit beeld. Het ontzag voor het Tao wordt niet afgedwongen door een vermeende duistere en onvoorspelbare almacht van het Tao die alleen door de enkeling op een zonderlinge wijze of door een strenge toewijding te doorgronden is, maar door de verruking om alledaagse dingen zoals 'hout hakken en water halen', waarin wij in alle duidelijkheid Te, de deugdzame werking van het Tao herkennen. Wanneer de Boeddha in de Diamant Soetra tegen zijn discipel Subhuti zegt dat hij 'niet het geringste' uit zijn ontwaken verwierf en het juist hierom 'onovertroffen volledig ontwaken' betreft, kan hij er alleen maar ditzelfde mee bedoelen.
Het Tao, schijnt ook Lao-tse ons te zeggen, ontvouwt zich in zijn volle glorie voor onze ogen en er valt niets te ontdekken achter de verschijnselen dan hun wetmatigheid, hun dharmata, het ene beginsel dat hen bindt. De 'tienduizend' gedaanten van het bestaan en het mysterie van het bestaan zijn beide één, het ene bestaan dat zich als twee, 'zijn' en 'niet-zijn', gedaante en mysterie, voordoet. Het is enkel omdat wij het onzichtbare, het onhoorbare en het ontastbare van het 'niet-zijn' van het bestaan niet verder weten te peilen, waarschuwt hij, dat deze gezamenlijk als één iets worden gezien en het éne onnoembare worden genoemd. Er is zoals bij de Boeddha, bij Lao-tse geen sprake van een scheppende godheid, een schepper der waarneembare dingen achter de schermen. Prof. Chan zegt hierover: "Omdat de drie Chinese woorden respectievelijk als i, hsi en wei worden uitgesproken, zijn zij op één lijn gesteld met Jod, Heh en Vav, de naam Jehova vormend, en met de Hindoegod Ishvara, maar elke gelijkenis is zuiver toevallig. De drievoudige beschrijving suggereert ook niet enige voorstelling van een drievuldigheid. De taoïstische filosofie is in de grond naturalistisch, zo niet atheïstisch, en elk idee van een god is haar vreemd."
Hoeveel wij zien van het geheel en een naam geven, is en zal afhankelijk blijven van de wijze waarop en het doel waartoe wij onze beperkte menselijke vermogens tot waarneming en bevatting inzetten. Verlichting zou niet meer, maar ook niet minder betekenen dat dit ten volste in te zien en zich gaan richten naar de verschijnselen om ons heen, hun 'zijn' en 'niet-zijn' beide, als de enige bron van waarheid, omdat hierin en niet elders, alle geheimen van het bestaan liggen besloten. Inzicht in hun wetmatigheid en het vertrouwen in de redelijkheid van het bestaan dat dit inzicht meebrengt, zullen ons van ons lijden verlossen, ons voor alle gevaren behoeden. De verlichte ontwaakt uit zijn droomwereld vol wensen en verwensingen en 'het land waar het nooit warm of koud is' is voortaan daar, waar hij 'in de zomer zweet en in de winter huivert', of zoals er staat in de volgende uitspraak van Shree Rajneesh, die Ma Prem Hasya mij in de nadagen van Rajneeshpuram namens haar meester toestuurde: "De waarheid waarover ik spreek is een gevoel van blijdschap in je hart. Het heeft niets te maken met logisch denken of wijsheid. Het heeft te maken met een transformatie van je meest innerlijke kern. Het is wanneer je wezen begint te bonzen en te kloppen in harmonie met het bestaan.. wanneer er geen dissonantie meer is tussen jou en het geheel.. wanneer je zo afgestemd bent op het geheel dat jij er niet meer bent, maar enkel het geheel er is."
Het streven waarin de verlichte meesters aller tijden ons voorgaan, is het 'niet-twee' van Nirvana-is-Samsara te bereiken en de brug die zij ons voorhouden is er een van diepe liefde voor de dingen zoals ze zijn, een van diep vertrouwen in hoe dit wonderlijk bestaan zich hier en nu voltrekt in en om ons heen. Hun leer is niet een verlossingsleer maar integendeel een van onvoorwaardelijke verzoening met de werkelijkheid. Lao-tse's liefde en eerbied voor het bestaan in zijn totaliteit vormen de gulden draad die door zijn werk loopt. Anupalambha, non-confrontatie met de realiteit om ons heen, is de kwintessens van de Middenweg verkondigd door de Boeddha. De joods-christelijke overlevering leert ons dat Adam door 'ongehoorzaamheid' zijn plaats in het Paradijs verspeelde en dat de 'tweede Adam' zich aan het kruis pas werkelijk aan de wil Gods onderwierp.
Wat echter onbeschrijfbaar moet blijven in de oosterse filosofieën in hun meest zuivere vorm, dat wil zeggen onbezoedeld door filosofische haarkloverij of bijgeloof, is de onnoembare 'leegte' voorbij het bestaan. Het is deze niet te omschrijven of te beschrijven leegte die Lao-tse 'noodgedwongen' het eeuwige of ware Tao noemt. Zij is de 'vorm zonder vorm' die het bestaan voortbrengt dat zich als natura naturans manifesteert in het spel, in de dans der tegenstellingen. Deze leegte voorbij het bestaan dient beslist niet te worden gelijkgesteld met het begrip 'niet-zijn', waarmee Lao-tse enkel het voor ons niet of nog niet waarneembaar aspect van het bestaan bedoelt. Wellicht pas bij Wang Pi wordt 'niet-zijn' fundamenteler dan 'zijn' en vindt de vereenzelviging van 'niet-zijn' met het Tao, de leegte, plaats; hij geeft aan de Tao Te Tjing een metafysische dimensie, die haar wezenlijk vreemd is.
Lao-tse ziet het bestaan als voortkomende uit de bodemloze diepte van een ledig vat, als een indrukwekkende onophoudelijke stroom van gebeurtenissen die elkaar mutatis mutandis golvend opvolgen en overlappen. Hij beschrijft het Tao als de onsterfelijke geest van het dal, een wonderlijke vrouw uit wier poort het beginsel van hemel en aarde voortdurend vloeit. Het is daarom niet het door de leegte voortgebrachte bestaan, maar de 'tienduizend dingen' die het bestaan op zijn beurt voortbrengt die onderhevig zijn aan 'zijn' en 'niet-zijn'. De 'poort' waaruit het bestaan onafgebroken vloeit kent immers als zodanig geen onderbrekeningen, geen 'zijn' en 'niet-zijn'. Het zijn uitsluitend de afzonderlijke dingen die het bestaan voortbrengt welke terugkeren naar de rust van het 'niet-zijn' wanneer hun inbreng volbracht is. De voortgang van het Tao, stelt Lao-tse, stoelt op die 'terugkeer' naar zijn schoot der dingen. Met 'zwakte' of 'overgave', die volgens Lao-tse de werking van het Tao is, moet hij het vergaan en zich oplossen in het 'niet-zijn' der afzonderlijke dingen bedoelen, dat hij weer elders vergelijkt met de terugkeer, met het terugvloeien van de stromen en rivieren naar zee.
Lao-tse zet zijn kosmologie duidelijk uiteen in hoofdstuk 42. Het Tao, stelt hij in deze uiterst belangrijke en dus veelbesproken passage, veroorzaakt het bestaan (het Ene). Het bestaan op zijn beurt veroorzaakt het bestaande dat zich aan ons voordoet in zijn twee aspecten yang en yin, d.w.z. hemel en aarde, mannelijk en vrouwelijk, licht en donker, zijn en niet-zijn, enz (de Twee). Deze twee aspecten roepen elkaar als het ware op, zoeken hun evenwicht en veroorzaken tezamen de derde dimensie waardoor het geheel meer dan de som der delen blijkt, de kracht of tj'i waardoor 'wij' meer dan jij en ik is (de Drie). Deze drie, deze triniteit van jij en ik en de kracht die ons bindt, door hun vereniging, eenwording en onderwerping aan het bestaan, het Ene zoals door het Tao bedoeld en voortgebracht, veroorzaken het onstaan der tienduizend dingen, het worden van het Tao.
© 1990 1997 2006
V O O R W O O R D
Deze volledig herziene Nederlandse versie van de Tao Te Tjing is het resultaat tot dusver van mijn speurtocht door het labyrint van bestaande vertalingen en bewerkingen, naar de ware inhoud en betekenis van de vijfentwintig eeuwenoude verhandeling, toegeschreven aan de Chinese wijsgeer Lao-tse, over Tao en over Te, zijn deugdzame werking.
Ik heb als uitgangspunt gebruikt de rijkelijk geannoteerde Engelse vertaling, die professor Wing-tsit Chan in 1963 samenstelde, onder de titel The Way of Lao Tzu, uit de Wang Pi en Ho-Sjang Koeng teksten van omstreeks het begin van onze jaartelling.
Een uitvoerige opsomming op de laatste bladzijden van de door mij tot nu toe geraadpleegde literatuur [hier niet weergegeven] stelt de lezer enigszins in staat, om mijn voorlopige conclusies op hun waarde te schatten.
Aan History and Future of Religious Thought van Dr. Philip H. Ashby ontleen ik, ter algemene onderbouwing en verduidelijking, deze naar mijn mening bijzondere omschrijving van het begrip Tao: "Het Tao van het Chinese denken is die Kracht, die in en door de totaliteit van het Zijn werkt, de individuele krachten en wezens in hun gezamenlijke bedrijvigheid tot evenwicht en zinvolheid brengend. En hoewel haar werking of voortgang misschien wel door de mens is waar te nemen, gaat haar bedoeling, of gebrek aan bedoeling, zijn uiterste begrip te boven".
Ik bedank professor Knut Walf voor zijn lovende woorden na het lezen van het manuscript en het willen opnemen van mijn werk in zijn Westliche Taoismus-Bibliographie.
J. Willemsens
Amsterdam, voorjaar 1990.
01
02
03
04
05
06
07
08
09
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
Hoe kernachtig de lessen van de Tao Te Tjing ook zijn, het vertalen ervan en de échte essentie zo begrijpelijk mogelijk weer te geven, is een kunst op zich. Die kunst blijkt Johan Willemsens te verstaan. (Symbolon)
In deze heldere vertaling, zonder de ballast van aantekeningen en commentaar, heeft de vertaler dit oude meesterwerkje direct toegankelijk gemaakt voor het Nederlandse taalgebied. (Prisma)
Het Tao dat genoemd wordt, is niet het eeuwige Tao,
want de namen die wij noemen, zijn geen eeuwige namen.
Hemel en Aarde zijn naamloos geboren;
noemen is enkel de moeder der dingen.
Wie geen verlangens koestert, aanschouwt hun mysterie;
wie wel verlangens koestert, aanschouwt hun gedaante.
De twee zijn in wezen hetzelfde;
pas dan krijgen ze elk een eigen naam.
We zouden beide een mysterie kunnen noemen
en nog geheimzinniger is de poort aller mysteriën.
Het is omdat iedereen schoonheid als schoon beschouwt,
dat het lelijke bestaat;
het is omdat iedereen goedheid als goed beleeft,
dat het kwade bestaat.
Zijn en niet-zijn veroorzaken elkaar;
moeilijk en eenvoudig vergelijken zich met elkaar;
lang en kort meten zich aan elkaar;
hoog en laag onderscheiden zich van elkaar;
klank en stem vormen zich uit elkaar;
voor en na rangschikken zich naar elkaar.
Daarom handelt de wijze door niet-handelen
en verkondigt hij zonder woorden.
De tienduizend dingen ontstaan
en hij wijst geen enkele af.
Hij verbouwt ze, maar neemt er geen in bezit;
hij kweekt ze, maar laat ze vrij groeien.
Hij volbrengt zijn taak, maar eist geen genoegdoening,
en omdat hij geen genoegdoening eist,
verliest hij niet wat hem toekomt.
Begunstig niet de verdienstelijken,
opdat de mensen niet gaan wedijveren.
Hecht geen waarde aan schaarse goederen,
opdat de mensen niet gaan stelen.
Toon geen begeerlijke dingen,
opdat hun harten niet onrustig worden.
De wijze bestuurt door de harten te ledigen
en de magen te vullen,
door de driften te verzwakken
en de botten te versterken.
Hij zorgt er aldus voor,
dat de mensen zonder listen of begeerte zijn,
en de sluwen zich niet wagen.
Door te handelen door niet-handelen,
heerst er vanzelf orde.
Tao is gelijk een ledig vat waaruit je onuitputtelijk schenken kunt,
Bodemloos, is het alsof het de voorouder aller dingen ware:
het verstompt zijn scherpte en ontwart de strikken,
het dooft zijn licht en wordt één
met het stof van de wereld!
Diep en vredig, schijnbaar eeuwig,
ik weet niet wiens telg het is;
misschien bestond het reeds eer de Hemelgod.
Hemel en Aarde zijn niet humaan;
zij beschouwen de tienduizend dingen
als offerhonden van stro.
En de wijze is niet humaan;
hij beschouwt alle mensen als offerhonden van stro.
Hemel en Aarde zijn als een blaasbalg,
hoewel ledig, nimmer uitgeput;
wanneer hij gebruikt wordt, geeft hij opnieuw meer.
De kracht van woorden vergaat;
daarom is het beter om steeds opnieuw
tot het centrum te keren.
Onsterfelijk is de geest van het dal;
men noemt haar de wonderlijke vrouw;
haar poort, het beginsel van Hemel en Aarde,
geeft voortdurend, misschien sinds eeuwig;
put eruit en ze blijkt onuitputtelijk.
De Hemel is blijvend en de Aarde duurzaam;
ze zijn blijvend en duurzaam,
omdat ze niet voor zich bestaan.
Daarom kunnen ze voor lange tijd bestaan.
Zo ook plaatst de wijze zich achter,
maar blijft toch op de voorgrond;
hij verwijdert zich, maar blijft toch aanwezig.
Is het niet omdat hij geen eigenbelang koestert,
dat aan zijn belangen wordt voldaan?
De verheven mens is gelijk water.
Water is goed:
het begunstigt de tienduizend dingen
en wedijvert niet met ze;
het verblijft op lage plekken, die de mensen verfoeien.
Daarom lijkt het zoveel op Tao.
In zijn wonen, houdt hij van de aarde;
in zijn hart, houdt hij van de ernst,
in zijn verbonden, van menselijkheid,
in zijn woorden, van trouw.
In zijn regeren, houdt hij van orde,
in zijn zaken, van bekwaamheid,
in al zijn handelen, van tijdigheid.
Omdat hij niet wedijvert, is er niets op hem aan te merken.
Een kom tot de rand gevuld, kun je niet dragen;
het is beter om op tijd te stoppen.
Blijf een zwaard wetten en het zal zijn scherpte weer verliezen.
Wanneer goud en jade je hal vullen, kun je ze niet langer bewaken.
Eer en rijkdom brengen de trots, die je doet struikelen.
Te stoppen wanneer het werk gedaan is, is de Weg van de Hemel.
Kun je jezelf bewaren en het Ene omhelzen,
zonder één te verlaten?
Kun je je krachten verzamelen
en je kinderzwakte behouden?
Kun je je inzichten verfijnen
en de waarheid blijven spiegelen?
Kun je van de mensen houden
en de staat zonder sluwheid regeren?
Kun je de poorten van de Hemel
gelijk een vrouw openen en sluiten?
Kun je zonder bemoeienis begrijpen,
zonder bemoeienis doorgronden?
Te verbouwen en te kweken,
te verbouwen, maar niet in bezit te nemen,
te kweken, maar vrij te laten groeien,
te leiden, maar niet te heersen,
dit is de wonderlijke deugd.
Dertig spaken rond een naaf geplaatst, maken het wiel,
doch de leegte van de naaf bepaalt zijn bruikbaarheid.
Klei wordt gekneed om een kom te vormen,
doch de leegte van de kom bepaalt haar bruikbaarheid.
Deuren en ramen worden in een kamer gesneden
en het is hun leegte, die hun bruikbaarheid bepaalt.
Haal daarom voordeel uit wat is,
maar zie het nut van wat niet is.
De vijf kleuren maken de ogen blind;
de vijf tonen maken de oren doof;
de vijf smaken bederven de tong.
Wedrennen en jagen maken de mensen gek.
Schaarse goederen belemmeren hun gang.
Daarom besteedt de wijze aandacht aan de buik
en niet aan de ogen.
Daarom doet hij het ene niet en wel het andere.
Wees op je hoede wanneer je gunst
of beschaming ondergaat;
beschouw eer en tegenspoed met
dezelfde ernst als je lichaam.
Waarom op je hoede zijn,
wanneer je gunst of beschaming ondergaat?
Gunst kan de mindere van beide zijn.
Wees daarom op je hoede wanneer je ze ontvangt
en wanneer je ze verliest.
Dit wordt bedoeld met op je hoede te zijn,
wanneer je gunst of beschaming ondergaat.
Wat wordt bedoeld met eer en tegenspoed
met dezelfde ernst als je lichaam beschouwen?
De reden waarom ik tegenspoed onderga,
is dat ik een lichaam heb;
zou ik geen lichaam hebben,
welke tegenspoed zou ik kunnen ondergaan?
Daarom kunnen wij aan degene,
die de wereld gelijk zijn lichaam acht,
de leiding van de staat toevertrouwen,
aan degene, die van de wereld
zoals van zijn lichaam houdt,
de zorg voor de staat toevertrouwen.
Omdat we ernaar kijken en niet zien,
wordt het onzichtbaar genoemd;
omdat we ernaar luisteren en niet horen,
wordt het onhoorbaar genoemd;
omdat we ernaar reiken en niet treffen,
wordt het ontastbaar genoemd;
omdat we de drie niet verder kunnen onderzoeken,
worden ze als één gezien.
Omhoog geen schittering, geen duister bij de val,
eeuwig en oneindig, onnoembaar,
gaat het terug naar waar niets is.
Men noemt het vorm zonder vorm, beeld zonder iets.
Men noemt het onbepaald en ongrijpbaar;
ga het tegemoet en je ziet geen voor,
volg het en je ziet geen achter.
Hou daarom vast aan het Tao van eer
om het heden te bedwingen;
te weten hoe het sinds den beginne was,
noemt men de leidraad van Tao.
De meesters van weleer waren heel mysterieus en doordringend,
hun inzichten te diep om te begrijpen.
En omdat ze niet te begrijpen zijn, is dit wat men hen noemde:
Omzichtig, zoals je een bevroren beek in de winter oversteekt,
schuchter, alsof er gevaar van alle kanten dreigde;
ingetogen, als een gast,
gewoon, als ongesneden hout;
meegaand, als smeltend ijs,
ontvankelijk, als een dal,
troebel, als een modderpoel.
Maar wie kan als het troebele water door zich stil te houden
uit zichzelf geleidelijk weer helder worden?
Wie kan vanuit de stilte uit zichzelf
geleidelijk weer tot leven komen?
Hij die deze Tao bezit, wil zich niet tot overlopen vullen;
omdat hij niet vervloeien zal, wordt hij nimmer minder,
behoeft hij nimmer vernieuwing!
Voorwaar, bereik de uiterste leegte en behoud standvaste stilte.
De tienduizend dingen komen tot leven en dan zie je ze weer terugkeren;
alle dingen komen tot bloei en dan keert elk naar zijn wortels.
Deze terugkeer betekent rust, terugkeer naar zijn lot.
Men noemt de terugkeer het eeuwige en het eeuwige kennen verlichting,
het eeuwige niet kennen blindheid, dat tot rampspoed leidt.
Wie het eeuwige kent, is alomvattend,
alomvattend, daarom zonder voorkeur,
zonder voorkeur, daarom verheven,
verheven, daarom één met het grote.
Omdat hij één met het grote is, is hij volgens Tao,
en omdat hij volgens Tao is, is hij eeuwig;
het vergaan van zijn lichaam houdt geen gevaar in.
Van de beste heerser weet je enkel dat hij bestaat;
de op een na de beste wordt geliefd en geëerd;
de volgende wordt gevreesd;
de daaropvolgende wordt veracht.
Het is wanneer je geen vertrouwen in anderen hebt,
dat de anderen geen vertrouwen hebben.
De beste heerser is heel zuinig met zijn woorden;
hij vervult zijn taak, voltooit zijn werk,
en het volk zegt, dat het vanzelf gebeurde.
Het was toen het grote Tao in verval raakte,
dat menselijkheid en rechtschapenheid ontstonden;
het was toen geleerdheid en kennis ontstonden,
dat grote hypocrisie ontstond;
het is wanneer de zes familieverbanden in onvrede raken,
dat kinderplicht en ouderliefde worden geprezen;
het is wanneer de staat in wanorde raakt,
dat trouwe dienaars worden geëerd.
Leg af de geleerdheid en verwerp de kennis
en de mensen worden er honderdmaal beter van;
leg af de menselijkheid en verwerp de rechtschapenheid
en de mensen zullen kinderplicht en ouderliefde hervinden;
leg af het vernuft en verwerp het voordeel
en de mensen zullen niet langer roven.
Deze drie zijn dus uiterlijkheden, die niet voldoen.
Meer houvast bieden het gewone te tonen en de eenvoud te betrachten,
en aldus de hebzucht te verkleinen en de begeerten te verminderen.
Voorwaar, leg af geleerdheid en er zal geen verdriet volgen!
Dat ja zeker van jawel verschilt;
dat dit goed en dat verkeerd is;
dat je moet vrezen wat de mensen vrezen...
helaas is van deze dwalingen het einde nog niet in zicht,
en de mensen zijn vrolijk als bij een offerfeest,
als bij het beklimmen van de kijktoren in de lente.
Ik alleen sta teruggetrokken zonder teken van verlangens,
als een kind dat nog niet gewezen heeft,
lusteloos, alsof ik geen tehuis had.
De mensen bezitten van alles voldoende
en het is alsof ik alles verloren had.
De mijne is waarlijk de geest van een onontwikkeld mens,
zonder enige kijk en traag.
De gewone mensen schitteren waarlijk;
ik alleen blijf in het donker.
De gewone mensen kunnen onderscheiden en zijn zelfverzekerd;
ik alleen heb geen voorkeur.
Het is alsof ik als de drijvende zee ware,
of de wind, schijnbaar doelloos;
de mensen allen hebben een doel.
Ik alleen schijn hardleers en onbeholpen;
ik alleen ben anders dan anderen
en waardeer het voedsel van de Moeder.
De alomvattendheid van de grote deugd komt enkel van Tao,
en wat wij Tao noemen is ongrijpbaar en onbepaald.
In het is onbepaald en ongrijpbaar het beginsel;
in het zijn ongrijpbaar en onbepaald de dingen.
In het is ondoorgrondelijk de kracht;
de kracht is heel echt; die kun je zien.
Tot ver terug in de tijd is haar werking onveranderd;
zo kan ik tot het begin aller dingen doordringen.
Hoe kan ik weten dat het begin aller dingen zo was?
Aldus:
wat toegeeft, behoudt zich heel;
wat buigt, wordt weer recht;
wat leeg is, vult zich weer;
wat verbruikt is, wordt weer nieuw.
Wat te weinig heeft, zal verwerven,
wat teveel heeft, verdolen.
Daarom omhelst de wijze het Ene en gedraagt zich als de Wereld.
Hij treedt niet op de voorgrond en daarom verkrijgt hij licht.
Hij rechtvaardigt zich niet en daarom verkrijgt hij aanzien.
Hij beroemt zich nergens op en daarom verkrijgt hij vertrouwen.
Hij overdrijft niet en daarom verkrijgt hij duurzaamheid.
Omdat hij niet wedijvert, zal niemand het tegen hem opnemen.
Is de oude zegswijze "toe te geven, is zich heel behouden" loos gepraat?
Voorwaar, hij zal behouden blijven en wat hem toekomt,
zal naar hem toekomen.
De Natuur heeft weinig woorden nodig;
een wervelwind duurt niet de hele morgen,
stortregen niet de hele dag.
Wat veroorzaakt ze, dan de Natuur zelve?
Als Hemel en Aarde ze niet langer kunnen laten duren,
nog minder kan dit de mens.
Wie Tao volgt, is daarom één met Tao;
wie zijn deugd volgt, is één met zijn deugd;
wie Tao verlaat, is één met het verlaten van Tao.
Wie één met Tao is,
wordt graag door Tao onthaald;
wie één met zijn deugd is,
wordt graag door zijn deugd onthaald.
Wie één met het verlaten van Tao is,
wordt graag door Tao verlaten;
het is wanneer je geen vertrouwen in anderen hebt,
dat de anderen geen vertrouwen hebben.
Wie op zijn tenen staat, valt om;
wie wijdbeens loopt, komt niet ver.
Wie zich voordringt, wordt niet belicht;
wie zich rechtvaardigt, verliest zijn aanzien;
wie zich beroemt, wordt niet geloofd;
wie overdrijft, volbrengt niet.
Gezien vanuit Tao, is dit alles als vuilnis,
als de zwerende wonden die alle wezens verafschuwen;
wie Tao bezit, keert zich er van af.
Nog voor Hemel en Aarde er waren,
was er iets vermengd en onverdeeld,
geluidloos en vormloos, onafhankelijk en onveranderlijk,
dat overal komt en geen gevaar loopt;
het wordt als de moeder aller dingen gezien.
Ik weet zijn naam niet; ik noem het Tao.
Moet ik het beschrijven, noem ik het Groot;
groot betekent alomtegenwoordig,
alomtegenwoordig betekent verreikend,
verreikend betekent dat het terugkeert.
Daarom is Tao groot.
En de Hemel is groot,
en de Aarde is groot,
en de edele mens is groot.
Er zijn vier grote dingen in het bestaan
en de edele mens is daar één van.
Want de edele richt zich naar de Aarde,
de Aarde richt zich naar de Hemel,
de Hemel richt zich naar Tao,
en Tao richt zich naar zichzelf.
Het zware is de wortel van het lichte,
de bestendigheid de heer van de voortgang.
Daarom maakt de edele verre reizen
zonder zich van zijn bepakking te ontdoen,
en blijft hij rustig en onbewogen
bij het aanschouwen van prachtige uitzichten.
Hoe zou de heer van tienduizend voertuigen
zich luchthartig in zijn rijk kunnen gedragen?
Als hij luchthartig zou zijn, dan zou hij zijn dienaren verliezen;
als hij zich zou haasten, dan zou zijn meesterschap verloren gaan.
Een goed reiziger laat geen sporen na;
een goed redenaar spreekt smetteloos;
een goed rekenaar gebruikt geen telraam.
Een goed gesloten deur behoeft geen grendel,
want niemand zal hem openen.
Een goed gelegde knoop behoeft geen koord,
want niemand zal hem losmaken.
Zo ook is de edele een goed redder van mensen,
want hij laat geen enkel mens achter.
Hij is een goed redder van alle wezens,
want hij wijst geen enkel wezen af.
Dit noemt men het licht te verdubbelen.
De goede is de leraar van zijn minderen
en de minderen zijn de leerstof van de goede.
Wie geen achting voor de leraar heeft,
of geen waarde aan de leerstof hecht,
is ver verdwaald ondanks zijn geleerdheid.
Dit is het meest wezenlijke geheim.
Wie de man kent en de vrouw behoudt,
wordt het ravijn van de wereld;
wanneer hij het ravijn van de wereld is,
zal hij de eeuwige deugd vinden
en terugkeren naar zijn kinderlijkheid.
Wie het witte kent en het zwarte behoudt,
wordt een voorbeeld voor de wereld;
wanneer hij een voorbeeld voor de wereld is,
zal hij niet van de eeuwige deugd afdwalen
en terugkeren tot het beginsel.
Wie de roem kent en zijn nederigheid behoudt,
wordt het diepe dal van de wereld;
wanneer hij het diepe dal van de wereld is,
zal hij meesterschap in de eeuwige deugd verkrijgen
en worden als ongesneden hout.
Ongesneden hout wordt tot gerei en voertuigen gesneden;
wanneer de wijze die gebruikt,
wordt hij de hoogste onder de edelen,
want diegene die het minst snijdt,
is de grootste heerser.
Wanneer men het rijk wil bemachtigen
en naar de hand wil zetten,
zal het niet gelukken.
Het rijk is een geestelijk iets,
dat je niet naar de hand kunt zetten.
Wie er aankomt, schaadt het;
wie het vasthoudt, verliest het.
Van alle wezens op aarde gaan sommige voor,
andere achter;
sommige hebben een hete adem, andere koud;
sommige zijn sterk, andere zwak;
sommige breken, andere vallen.
Daarom ontdoet de wijze zich van uitersten,
van het buitensporige en het overdrevene.
Wie de heerser met Tao helpt,
zal de wereld niet met geweld trachten te overheersen;
het gebruik van geweld brengt altijd terugslag;
waar legers zetelen, groeien doornen en distels;
grote oorlogen worden gevolgd door hongersnood.
Een goed aanvoerder bereikt zijn doel en stopt,
en tracht de wereld niet te overheersen.
Hij bereikt zijn doel, maar gaat er niet prat op;
hij bereikt zijn doel, maar beroemt zich er niet op;
hij bereikt zijn doel, maar is er niet trots op;
hij bereikt zijn doel, omdat er geen andere weg was.
Hij bereikt zijn doel, maar tracht niet te overheersen,
want dingen die hun hoogtepunt bereiken,
luiden hun eigen verval in;
zulks is tegen Tao en wat tegen Tao is,
sterft uit.
Ook de fijnste wapens zijn het werktuig van het kwade
en worden door alle wezens gehaat;
wie Tao bezit, keert zich van ze af.
Een goed heerser eert de linkerzijde,
enkel in oorlogstijd de rechter,
want wapens zijn het werktuig van het kwade,
niet het werktuig van een goed heerser.
Wanneer hij aan het gebruik ervan niet ontkomen kan,
zal hij terughoudendheid betrachten;
wanneer hij een overwinning behaalt,
beschouwt hij het niet als lofwaardig.
Want de overwinning prijzen,
is zich in de slachting van mensen verheugen,
en wie zich in de slachting van mensen verheugt,
zal niet slagen in het rijk.
In gunstige zaken wordt de linkerzijde,
in ongunstige zaken de rechter geëerd.
Daarom staat de mindere aan de linkerzijde
en de aanvoerder aan de rechter,
zoals bij begrafenissen.
Bij de slachting van mensen,
mogen wij wenen van verdriet;
bij het behalen van een overwinning,
mogen wij rouwdiensten houden.
Tao is eeuwig en heeft geen naam;
zijn eenvoud lijkt onbeduidend, maar niemand daagt het uit.
Als koningen en prinsen zich aan Tao hielden,
zouden alle dingen zich onderwerpen;
Hemel en Aarde gaan samen om zoete dauw te maken
en zonder mensenhand vallen de dauwdruppels over alles.
Zodra er regels en structuren waren, waren er namen;
zodra er namen zijn, weet dat je moet stoppen!
Als je weet wanneer te stoppen, loop je geen gevaar.
De wereld is tot Tao zoals de beken en rivieren,
die terug naar zee vloeien.
Wie anderen kent, is wijs;
wie zichzelf kent, is verlicht.
Wie anderen overwint, is krachtig;
wie zichzelf overwint, is sterk;
wie tevreden is, is rijk.
Wie optreedt, heeft wilskracht,
wie zijn plaats behoudt, duurzaamheid;
wie doodgaat maar niet sterft, heeft een lang bestaan.
Het grote Tao vloeit overal, naar links en naar rechts;
alle dingen zijn er voor hun leven van afhankelijk
en het wijst geen enkele af.
Het volbrengt zijn taak, maar eist geen genoegdoening;
het kleedt en voedt alle dingen, maar eist geen onderwerping.
Immer verlangeloos, kunnen wij het waarlijk het Kleine noemen.
Door alle dingen gehoorzaamd zonder dat het dwang uitoefent,
kunnen wij het waarlijk het Grote noemen.
Daarom streeft de wijze niet naar het grote
en bereikt hij zo het grote.
Hou vast aan het groot beginsel
en de gehele wereld zal toekomen;
zij zal toekomen en geen gevaren,
maar warmte, vrede en gezondheid vinden.
Muziek en lekkernijen doen voorbijgangers zich enkel ophouden;
de woorden van Tao, hoe mager en smaakloos!
Wij onderzoeken ze en onderscheiden ze niet;
wij beluisteren ze en horen ze niet.
Gebruik ze echter en ze blijken onuitputtelijk.
Om te verminderen, moet je eerst verruimen,
om te verzachten, eerst versterken,
om te slopen, eerst bouwen,
om te nemen, eerst geven.
Dit noemt men het geheim licht;
dit is hoe zacht en zwak, hard en sterk overwinnen;
dit is waarom je vissen in het water laten moet,
en scherpe wapens niet aan het volk moet tonen.
Het eeuwige Tao treedt niet op
en toch laat het niets ongedaan.
Als koningen en prinsen zich aan Tao hielden,
zouden alle dingen vanzelf veranderen.
Als na de verandering zij tot optreden neigden,
zou ik hen tot naamloze eenvoud manen.
Naamloze eenvoud is verlangeloos;
verlangeloos zijn is tot rust te komen
en de wereld zou zo uit zichzelf haar vrede hervinden.
De mens van grote deugd is zich niet bewust van zijn deugd
en daarom heeft hij grote deugd;
de mens van mindere deugd verliest zijn deugd niet uit het oog
en daarom heeft hij geen grote deugd.
De mens van grote deugd treedt niet op
en toch laat hij niets ongedaan;
de mens van mindere deugd treedt op
en er zijn dingen die hij nalaat.
De mens van grote menselijkheid treedt op zonder bijbedoeling;
de mens van grote rechtschapenheid treedt op met een bijbedoeling.
De mens van grote zedelijkheid treedt op
en wanneer de mensen niet gehoorzamen,
zal hij de armen strekken en zijn zeden opleggen.
Het is wanneer Tao verloren gaat,
dat de leer van de deugd ontstaat;
het is wanneer de deugd verloren gaat,
dat de leer van de menselijkheid ontstaat;
het is wanneer de menselijkheid verloren gaat,
dat de leer van de rechtschapenheid ontstaat;
het is wanneer de rechtschapenheid verloren gaat,
dat de leer van de zedelijkheid ontstaat.
Zedelijkheid is enkel het uiterlijk vertoon van trouw en vertrouwen,
en het begin van de wanorde;
vormelijkheid in dit bloeisel van Tao,
is het begin van de onwetendheid.
Daarom verblijft een waarlijk groot mens in het vaste
en niet in het lichte;
daarom verblijft hij in de vrucht en niet in de bloem;
daarom doet hij het ene niet en wel het andere.
Ver terug in de tijd verkregen deze het Ene:
De Hemel verkreeg het Ene en werd helder;
de Aarde verkreeg het Ene en werd rustig;
de geesten verkregen het Ene en werden heilig;
het dal verkreeg het Ene en werd vol;
de tienduizend dingen verkregen het Ene en ze leefden en groeiden;
koningen en prinsen verkregen het Ene en werden de heersers van het rijk.
Ze zijn dit geworden door het Ene.
Als de Hemel niet aldus helder geworden was, zou hij gauw scheuren;
als de Aarde niet aldus rustig geworden was, zou zij gauw breken;
als de geesten niet aldus heilig geworden waren, zouden ze gauw verwelken;
als het dal niet aldus vol geworden was, zou het gauw uitgeput raken;
als de tienduizend dingen niet aldus tot leven en groei gekomen waren,
zouden ze gauw uitsterven;
als koningen en prinsen niet aldus heersers geworden waren,
zouden ze gauw vallen.
De eenvoud is de grondslag van de eer,
het lage de grondslag van het hoge.
Daarom noemen koningen en prinsen zichzelf wees, eenzaam en behoeftig.
Is dit niet omdat eer op eenvoud moet stoelen?
Is dit niet zo?
Voorwaar, noem elk deel van een voertuig en je hebt nog geen voertuig;
het is beter om als rotsen te klinken, dan als jade te rinkelen.
De terugkeer is het gaan van Tao.
Zwakte is de werking van Tao.
Alle dingen ter wereld komen van zijn
en zijn komt van niet-zijn.
Wanneer de verheven mens van Tao weet,
zal hij het aandachtig vervullen;
wanneer de middelmatige mens van Tao weet,
zal hij het maar half geloven.
Wanneer de laagste soort mens van Tao weet,
zal hij het luid uitlachen;
zou hij het niet uitlachen, dan zou het niet Tao zijn.
Daarom wordt dit alles gezegd:
het Tao is licht en lijkt donker;
het Tao gaat vooruit en lijkt terug te vallen;
het Tao is regelmatig en lijkt oneffen.
Grote deugd lijkt leeg;
grote zuiverheid lijkt onrein.
Vergaande deugd lijkt ontoereikend;
rotsvaste deugd lijkt wankel;
het meest wezenlijke lijkt veranderlijk.
Het grootste vierkant heeft geen hoeken;
het grootste bouwwerk is nooit af;
de grootste muziek heeft de zachtste klanken;
de grootste gestalte heeft geen vorm.
Tao is voor het oog verborgen en heeft geen naam;
het is enkel Tao echter, dat aan alle behoeften voldoet
en alle dingen verwezenlijkt.
Tao veroorzaakte het Ene;
het Ene veroorzaakte de Twee;
de Twee veroorzaakten de Drie;
de Drie veroorzaakten de tienduizend dingen.
Alle dingen dragen yin op de rug en yang in de armen
en aan het evenwicht van deze twee ontlenen ze hun kracht.
De mensen willen niet wees, eenzaam of behoeftig zijn.
Toch noemen koningen en prinsen zich bij deze namen.
Voorwaar, de vermindering wordt vaak tot aanwinst,
de vermeerdering vaak tot verlies.
Wat anderen vóór mij leerden, leer ik ook:
dat gewelddadige en woeste mensen nooit
een natuurlijke dood sterven.
Dit wordt de grondslag van mijn leer.
Het zachtste op aarde kan het hardste op aarde overwinnen.
Niet-zijn vloeit zelfs waar er geen ruimte is.
Zo weet ik van het voordeel van te handelen door niet-handelen.
Weinigen beheersen de leer, die wordt verkondigd zonder woorden;
weinigen begrijpen waarom je moet handelen door niet-handelen.
Wat hebben wij het meeste lief, roem of ons leven?
Wat is meer waardevol, ons leven of rijkdom?
Wat is nadeliger, aanwinst of verlies?
Wie kostbare begeerten koestert, zal grote sommen verkwisten;
wie het meeste vergaart, zal de grootste verliezen lijden.
Wie tevreden is, lijdt geen beschaming.
Wie weet wanneer hij stoppen moet, loopt geen gevaar,
en zal lang behouden blijven.
Wat het meest af is, lijkt onvolmaakt,
maar zijn nut is ongeschonden;
wat het meest vol is, lijkt ledig,
maar zijn gift is onuitputtelijk;
wat het meest recht is, lijkt krom;
de grootste vaardigheid lijkt onbeholpen;
de grootste welsprekendheid lijkt gestotter.
Haastige bewegingen overwinnen de kou,
maar door je stil te houden overwin je de hitte.
Wie de grootste stilte weet te bewaren,
is in staat de wereld te regeren.
Wanneer Tao heerst in de wereld,
worden vurige paarden tot mestdieren;
wanneer Tao niet heerst in de wereld,
vertreden gevechtspaarden de achterlanden.
Er is geen grotere ramp dan kostbare begeerten;
er is geen grotere schuld dan ontevredenheid;
er is geen grotere zonde dan hebzucht.
Voorwaar, wie inziet dat hij zijn tevredenheid
aan de tevredenheid te danken heeft,
zal zich nimmer anders tevreden laten stellen.
Je kunt de wereld kennen zonder de voordeur te verlaten;
je kunt de Weg van de Hemel zien zonder naar buiten te kijken.
Hoe verder je gaat, hoe minder je weet.
De wijze weet zonder te gaan,
noemt ongezien
en volbrengt door niet-handelen.
Het streven naar geleerdheid is om te vermeerderen dag na dag;
het streven naar Tao is om te verminderen dag na dag.
Het is om te verminderen en te verminderen,
en het niet-handelen te bemachtigen.
Door niet-handelen blijft niets ongedaan;
de zaken van het rijk worden door niet-handelen geregeld,
en wie naar ingrijpen taalt, is niet in staat het rijk te regeren.
De wijze heeft geen eigen mening;
de meningen van de mensen zijn de zijne.
Ik behandel goed wie goed is;
ik behandel ook goed wie niet goed is,
want zo bereik je de goedheid.
Ik ben eerlijk tegen wie eerlijk is;
ik ben ook eerlijk tegen wie niet eerlijk is,
want zo bereik je de eerlijkheid.
De wijze in het leiden van zijn rijk, heeft geen vooropgestelde mening.
Zijn gedachte is één met de gedachte van zijn volk.
Hij kijkt door hun ogen, hij luistert door hun oren
en behandelt hen als kinderen.
De mens wordt geboren en sterft
en maar een derde deel van hem behoort tot het leven;
een derde deel van hem behoort tot de dood;
een derde deel van hem behoort tot zijn gang naar de dood.
Waarom is dit zo?
Omdat de mens aan het leven vasthoudt.
Ik heb gehoord echter, dat wie zijn leven goed behoudt,
geen tijgers of wilde buffels treft,
en in gevecht van geen wapen vlucht.
De wilde buffel kan hem niet stoten;
de tijger kan hem niet grijpen;
een wapen kan hem niet doorboren.
Waarom is dit zo?
Omdat voor de dood in hem geen ruimte is.
Tao brengt ze voort en zijn deugd koestert ze;
stof geeft ze vorm;
omstandigheden en neigingen vervolmaken ze.
Daarom achten de tienduizend dingen Tao
en eren ze zijn deugd.
Zonder een rang te bekleden, wordt Tao geacht
en zijn deugd geëerd;
het gebeurt spontaan.
Voorwaar, Tao brengt ze voort en zijn deugd koestert ze.
Zij geven ze groei en ontwikkeling;
zij geven ze veiligheid en vrede;
zij voeden en beschermen ze.
Tao verbouwt ze, maar neemt er geen in bezit;
het kweekt ze, maar laat ze vrij groeien;
het leidt ze, maar heerst niet over ze.
Dit noemt men de diepe en ondoorgrondelijke deugd van Tao.
Er was een begin aller dingen,
dat wij de moeder aller dingen kunnen noemen.
En wie de moeder heeft gevonden en zo haar kinderen begrijpt,
en door haar kinderen te begrijpen, aan de moeder vasthoudt,
zal zonder gevaar zijn, zijn leven lang.
Sluit de toegangen, sluit de mond,
en er zal in je leven moeiteloos vrede tot het einde heersen.
Open de toegangen, bemoei je met de dingen,
en tot het einde van je leven zal er geen verlossing zijn.
Het kleine te zien is de ware verlichting;
bij het zwakke te blijven is de ware kracht.
Gebruik dit licht om tot de verlichting te keren,
en je zal van alle gevaren behouden blijven.
Dit noemt men het eeuwige te volgen.
Zou ik maar weinig verstand hebben,
dan zou ik ook vrezen te verdwalen
bij het volgen van een brede weg,
want brede wegen hebben weinig kenmerken.
Daarom verkiezen de mensen de zijwegen,
de tuinen indrukwekkend,
terwijl de landerijen verwaarloosd,
de voorraadschuren te leeg zijn.
Er worden opvallende kleren gedragen,
scherpe wapens ook,
eten en drinken onmatig genuttigd,
rijkdom en schatten vergaard.
Dit is diefstal en verkwisting.
Voorwaar, dit is niet volgens Tao.
Wat goed in Tao geworteld is,
kan niet van Tao ontworteld worden.
Wat goed aan Tao vasthoudt,
kan niet van Tao gescheiden worden,
en van geslacht op geslacht zullen de
voorvaderlijke offerdiensten zich vanzelf opvolgen.
Wanneer je de deugd in jezelf ontwikkelt,
wordt het een waarachtige deugd;
wanneer je de deugd in de familie ontwikkelt,
wordt het een overvloedige deugd;
wanneer je de deugd in de gemeenschap ontwikkelt,
wordt het een duurzame deugd;
wanneer je de deugd in het land ontwikkelt,
wordt het een omvangrijke deugd;
wanneer je de deugd in het rijk ontwikkelt,
wordt het een universele deugd.
Zie daarom de persoon als persoon;
zie de familie als familie;
zie de gemeenschap als gemeenschap;
zie het land als land;
zie het rijk als rijk.
Hoe weet ik, dat het in de wereld zo vergaat?
Aldus:
Wie veel deugd bezit, is gelijk een kind.
Giftige insecten zullen hem niet bijten;
wilde beesten zullen hem niet grijpen;
roofvogels zullen hem niet aanvallen.
Zijn botten zijn zwak, zijn spieren zacht,
maar zijn greep is vast.
Van het samengaan van man en vrouw weet hij nog niets,
toch staat zijn lid en duidt op het beginsel
in al zijn tegenwoordigheid.
Hij kan een dag lang wenen zonder schor te worden;
zijn evenwicht is volmaakt.
En het evenwicht te kennen, is met het eeuwige overeen te komen;
met het eeuwige overeen te komen, is verlichting.
Maar de volgroeiing te dwingen, voorspelt niets goeds,
want ongeremde gedachten leiden tot geweld,
en wanneer de dingen hun hoogtepunt bereiken,
treedt hun verval in.
Dit is tegen Tao;
wat tegen Tao is, sterft uit.
Hij die spreekt, weet niet;
hij die weet, spreekt niet.
Hij sluit de toegangen; hij sluit de mond.
Hij stompt af zijn scherpte en ontwart de strikken;
hij dooft zijn licht en wordt één met het stof van de wereld.
Dit noemt men de diepe eenwording.
Daarom is het onmogelijk vertrouwelijk met hem te zijn,
dicht tot hem te komen, onverschillig over hem te zijn,
veraf van hem te gaan;
daarom is het onmogelijk hem te bevoordelen,
onmogelijk hem te benadelen, onmogelijk hem te eren,
onmogelijk hem te beschamen.
Daarom wordt hij hooggeacht door de wereld.
Regeer de staat met voorbeeldigheid;
een leger wordt met bijzondere bevelen ingezet,
maar het rijk wordt beheerd door niet handelen.
Hoe weet ik dat het zo moet?
Aldus:
Hoe meer verboden en censuur er in de wereld zijn,
hoe armer de mensen worden;
hoe meer scherpe wapens de mensen bezitten,
hoe onrustiger wordt de staat;
hoe meer sluwheid en vernuft de mens ontwikkelt,
hoe meer vergrijpen hij begaat;
hoe meer wetten en regels worden opgelegd,
hoe meer dieven en vandalen ontstaan.
Daarom zegt de wijze:
Ik treed niet op en de mensen veranderen uit zichzelf;
Ik behoud mijn stilte en de mensen vinden
uit zichzelf de juiste weg;
ik handel door niet-handelen en de mensen
worden uit zichzelf welvarend;
ik koester geen begeerten en de mensen
worden uit zichzelf als ongesneden hout.
Wanneer de heerser laks en onverschillig is,
zullen de mensen tevreden en welwillend zijn;
wanneer de heerser ijverig en precies is,
zullen de mensen teleurgesteld en twistziek worden.
Want ongeluk is waar geluk op berust
en in geluk schuilt ongeluk.
Komt hier geen einde aan?
Is er geen voobeeldigheid?
Dan zullen de deugdzamen wederom verdorven raken,
de goeden wederom verslechten.
De mensen zijn allang op dit dwaalspoor.
Daarom is de wijze puntig als een vierkant,
maar doorboort hij niet;
scherp als een mes, maar snijdt hij niet;
recht als een strak koord, maar meet hij niet;
schitterend als licht, maar verblindt hij niet.
Om over de mensen te heersen en de Hemel te dienen,
moet je matig zijn;
alleen als men matig is, kan men zich gauw herstellen.
Zich gauw herstellen betekent veel deugd te vergaren,
en wie veel deugd vergaart heeft, kan alles overwinnen.
Wie alles overwinnen kan, vergaart ongekende vermogens,
en wie ongekende vermogens bezit, is in staat het rijk te regeren.
Wie het Tao van het rijk begrijpt, zal het lang behouden,
want zijn wortels gaan diep en zijn stengels zijn krachtig,
en dit duidt op een langdurig bestaan en altijddurende gaven.
Men moet een groot rijk regeren zoals je een klein visje bakt;
wanneer men het rijk volgens Tao regeert,
zullen de geesten hun bovennatuurlijke macht kwijtraken.
Niet dat ze hun geestelijke kracht gaan verliezen,
maar ze zullen de mensen niet langer bejegenen;
ze zullen de mensen niet langer bejegenen
en dan zal de wijze hen niet bejegenen.
Wanneer ze elkaar niet langer bejegenen,
dan zullen ze beiden deugd vergaren,
dat ten goede van allen komt.
Een groot rijk is gelijk een riviermonding in de laagte,
waar de wereld uit alle richtingen naar
het ontvangende van de wereld toe neerstroomt;
het ontvangende plaatst zich onder en door niet-handelen
wint het altijd van het gevende.
Aldus kan een grote staat een kleine aan zich binden
door zich onder te plaatsen,
en kan een kleine staat een grote aan zich binden
door zich onder te plaatsen;
sommige binden de ander aan zich
door zich onder te plaatsen;
sommige binden de ander aan zich,
omdat ze zich onder bevinden.
Een grote staat wil andere aan zich hechten
en een kleine staat wil andere dienen.
Opdat beide krijgen wat ze willen,
moet de grote staat zich onder plaatsen.
Tao is in de wereld gelijk de kamer op het zuidwesten,
de schatkist van de goeden, een vluchtoord voor de slechten,
want goede woorden brengen je eer en goede daden achting,
en zelfs wanneer de mens slecht is, zal Tao hem toegang bieden.
Daarom is het beter om bij de kroning van een koning,
of de beëediging van de drie ministers,
te knielen en dit Tao aan te bieden,
dan veel jade getrokken door spannen van vier paarden.
Waarom werd dit Tao hooggeacht door de wijzen van weleer?
Zegden ze niet, dat wie Tao zoekt het zal het vinden,
wie in Tao zijn toevlucht zoekt, verlost zal worden?
Daarom wordt Tao hooggeacht door de wereld.
Handel door niet-handelen;
doe door niet-doen, ervaar door niet-ervaren;
groot of klein, veel of weinig, betaal aanstoot met deugd.
Bereid je voor op het zware wanneer het nog licht is;
werk aan het grote wanneer het nog klein is.
Zware ondernemingen beginnen licht;
grote ondernemingen beginnen klein.
Daarom streeft de wijze niet naar het grote
en bereikt hij zo het grote.
Wie makkelijk toezegt, krijgt geen vertrouwen;
wie de dingen als makkelijk ziet, krijgt moeilijkheden.
De wijze ziet de dingen als moeilijk
en daarom krijgt hij geen moeilijkheden.
Wat stil staat, kun je makkelijk vasthouden;
wat niet is, kun je makkelijk vóór zijn;
wat bros is, kun je makkelijk breken;
wat nietig is, kun je makkelijk verdrijven.
Benader de dingen nog voor hun onstaan;
zet de dingen recht nog voor dat ze in wanorde raken.
Een boom zo groot als een mans omarming,
is van een scheut omhooggegroeid;
een toren van negen verdiepingen begint met een klomp klei;
een reis van driehonderd mijlen begint waar je staat.
Wie handelt faalt; wie grijpt verliest.
Daarom handelt de wijze niet, en faalt hij niet,
grijpt hij niet, en verliest hij niet.
De mensen falen vaak wanneer ze bijna slagen;
wanneer je tegen het einde zo voorzichtig blijft
als je in den beginne was, zal je niet falen.
Daarom begeert de wijze geen begeerten,
begeert hij geen begeerlijkheden.
Hij leert geen geleerdheden, maar keert terug
naar wat de mensen vergeten zijn.
Hij kweekt de dingen zoals ze zijn
en handelt door niet-handelen.
Degenen die zich aan Tao hielden in tijden van weleer
onderwezen de mensen niet, maar hielden hen ongeletterd,
want teveel geleerdheid maakt de mensen moeilijk te regeren.
Degene die de staat regeert met het geven van geleerdheid,
besteelt haar;
degene die de staat regeert zonder het geven van geleerdheid,
is voor haar een zegen.
Wie dit inziet, kent ook het voorbeeld,
en het voorbeeld voor ogen te houden,
noemt men de wonderlijke deugd.
De deugd wordt diep en verreikend,
en de dingen keren terug naar hun oorspronkelijke staat,
en hervinden hun zuiver evenwicht.
De grote rivieren en zeeën
zijn de koningen van alle bergstromen,
omdat ze welbedacht onder blijven;
daarom zijn ze de koningen.
Daarom, om boven de mensen te staan,
moet je in woorden minder zijn;
om de mensen voor te gaan,
moet je in daden achterblijven.
De wijze bevindt zich boven,
maar de mensen voelen zijn gewicht niet;
hij loopt voor,
maar de mensen treden hem niet op de hielen;
de wereld zingt hem lof toe
zonder er moe van te worden.
Het is omdat hij niet wedijvert,
dat niemand het tegen hem opneemt.
De hele wereld zegt, dat mijn Tao
wel erg groot en onvoorstelbaar is.
Het is omdat het zo groot is,
dat het onvoorstelbaar is.
Als wij het ons zouden kunnen voorstellen,
zou het allang iets kleins zijn.
Drie schatten heb ik; behoed en bewaar ze.
De eerste is mededogen,
de tweede is matigheid
en de derde is niet op de wereld vooruit te lopen.
Mededogen maakt je waarlijk moedig;
matigheid maakt je waarlijk vrijgevig,
en doordat je niet op de wereld vooruitloopt,
ben je in staat haar te leiden.
Maar zonder mededogen moedig te zijn,
zonder matigheid vrijgevig,
de voornaamste te willen zijn zonder te kunnen volgen,
voorwaar, deze dingen zijn dodelijk.
Het is mededogen, dat je in de aanval doet overwinnen
en onoverwinnelijk maakt in de verdediging;
wanneer de Hemel een mens wil redden,
zal hij hem met mededogen wapenen.
Een goed aanvoerder houdt gelijke tred
met zijn troepen;
een goed krijger toont geen gevoelens;
een goed veroveraar onderhandelt niet.
Een goed gebruiker van mensen echter,
plaatst zich onder hen;
dit noemt men de deugd van niet-streven,
de kracht om mensen in te zetten;
dit noem men de Hemel te evenaren,
het hoogste beginsel van weleer.
De strategen zeggen dat je moet aanvallen
wanneer je je niet kan verdedigen,
en een meter terugvallen wanneer je geen
centimeter vooruit kan.
Dit betekent zonder formatie te bewegen,
verborgen wapens te hanteren,
de armen ongemerkt te strekken
en van onverwachte zijde aan te vallen.
Er is geen grotere ramp, dan de vijand te onderschatten;
door de vijand te onderschatten,
kan ik mijn schatten verliezen.
Daarom, wanneer legers gevormd worden
en de bedreigingen beginnen, zal degene,
die reeds bij deze ontwikkelingen terugvalt,
in de strijd zegevieren.
Mijn leer is makkelijk te begrijpen
en makkelijk in praktijk te brengen,
maar niemand begrijpt haar of brengt haar in praktijk.
Mijn leer heeft een oorsprong, mijn daden een meester.
Omdat de mensen dit niet begrijpen, begrijpen ze mij niet;
weinigen kennen me en dat bewijst mijn waarde.
Daarom draagt de wijze zijn jade onder een grove mantel.
Te weten dat je niet weet, is het beste.
Te doen alsof je weet wanneer je niet weet, is een ziekte.
Wanneer je deze ziekte als een ziekte herkent,
zal je er vrij van zijn.
De wijze is vrij van deze ziekte;
omdat hij deze ziekte als een ziekte herkent,
is hij er vrij van.
Wanneer de mensen het kwade niet vrezen,
zal een nog groter kwaad over hen heen komen.
Behuis ze niet te klein; onderdruk hen niet!
Het is enkel omdat je hen niet onderdrukt,
dat ze niet onderdrukt zijn!
Daarom geeft de wijze geen blijk van wat hij weet,
roemt hij niet over zijn waarde;
daarom doet hij het ene niet en wel het andere.
Wie zich moedig waagt, wordt gedood;
wie zich moedig niet waagt, leeft voort.
Van de twee is soms het ene goed, soms het andere.
Wie weet waarom de Hemel niet mag wat hij niet mag.
Zelfs de wijze vindt dit een moeilijke vraag.
Maar weet, dat de Weg van de Hemel niet vecht en toch overwint,
niet beveelt en toch het juiste antwoord geeft,
niet gebiedt en toch gehoorzaamd wordt,
niet vreest en toch het juiste plan trekt.
Het net van de Hemel is waarlijk groot;
zijn mazen zijn groot en toch laat het niet niets door.
De mensen vrezen niet de dood;
waarom hen dan met de dood bedreigen?
Zouden de mensen toch de dood vrezen
en zouden wij de kwaden grijpen om hen te doden,
wie zou zulks durven?
Er is een meesterbeul die doodt.
Om in zijn plaats de doden, is als hout te snijden
in de plaats van de meestertimmerman.
Wie hout gaat snijden in de plaats van de meestertimmerman,
snijdt zich vaak in de vingers.
De mensen verhongeren, omdat de heersers
teveel belastinggraan opeisen;
daarom verhongeren ze.
Ze zijn moeilijk te regeren, omdat de heersers
zich teveel met alles bemoeien;
daarom zijn ze moeilijk te regeren.
Ze vrezen de dood niet, omdat de heersers
teveel van het leven eisen;
daarom vrezen ze de dood niet.
Het zijn enkel degenen, die weinig van het leven eisen,
die het leven waardevol kunnen maken.
Wanneer de mens geboren wordt, is hij zacht en zwak;
dood is hij stijf en hard.
Alle dingen, het gras en de bomen,
zijn mals en soepel wanneer ze leven;
dood zijn ze droog en breekbaar.
Stijf en hard zijn de metgezellen van de dood,
zacht en zwak, die van het leven.
Daarom zal een leger dat sterk is, niet winnen,
een boom die hard is, geveld worden.
Het sterke en het grote zijn de mindere,
het zachte en het zwakke de meerdere.
De Weg van de Hemel is als boogschieten:
wanneer je te hoog richt, moet je de armen laten zakken;
wanneer je te laag richt, moet je de armen hoger heffen;
wanneer je teveel kracht zet, moet je de kracht verminderen;
wanneer je te weinig kracht zet, moet je de kracht vermeerderen.
De Weg van de Hemel vermindert wat teveel is
en vermeerdert wat te weinig is.
De weg die de mensen volgen is een andere:
ze verminderen wat te weinig is,
om wat teveel is te vermeerderen.
Wie alleen heeft in overvloed
om aan de wereld weg te schenken?
Enkel de mens die Tao bezit,
want hij heeft geen behoefte
om zijn bekwaamheid te tonen.
Niets is zachter en zwakker dan water,
en toch is er niets, dat hard en sterk beter aankan;
het heeft geen gelijke.
De hele wereld weet
dat het zwakke het van het sterke wint
en het zachte het van het harde wint;
toch brengt niemand het in praktijk.
Daarom zegt de wijze,
dat wie 's lands ongenade op zich neemt,
haar heer is,
wie 's lands onheil op zich neemt,
de koning van het rijk wordt.
Vaak lijken oprechte woorden hun tegendeel;
wanneer je haat wil goedmaken, blijft er altijd haat achter;
dit kan nooit goed zijn.
Daarom houdt de wijze zich
aan het linkerdeel van een overeenkomst,
en beschuldigt de ander niet.
Deugdzame mensen waken over het linkerdeel
van een overeenkomst,
ondeugdzame mensen over de fouten van de ander.
Weet dat de Weg van de Hemel geen gunstelingen heeft;
hij is altijd bij de goeden.
Moge het land klein blijven, met weinig mensen,
en zelfs als het een tienvoud of een
hondervoud aan gerei zou hebben,
dat het daar geen gebruik van maakt.
Mogen de mensen de dood ernstig opvatten
en niet ver van huis gaan.
Zelfs zouden er boten en wagens zijn,
dat ze die niet gebruiken;
zelfs zouden er harnassen en wapens zijn,
dat ze die niet tonen.
Mogen de mensen weer koorden knopen
en die in de plaats van schrift gebruiken.
Mogen ze van hun voedsel genieten,
hun kleding mooi maken,
tevreden met hun huizen zijn,
plezier beleven aan hun gebruiken.
En hoewel men de omliggende gemeenten ziet liggen
en men het kraaien van de hanen,
het blaffen van de honden kan horen,
mogen de mensen oud worden en sterven
zonder elkaar ooit te ontmoeten.
Ware woorden zijn niet mooi;
mooie woorden zijn niet waar.
Een goed mens redetwist niet;
wie redetwist, is niet een goed mens.
Een wijs mens heeft weinig geleerdheid;
wie veel geleerdheid heeft, is niet een wijs mens.
De wijze vergaart niet voor zichzelf;
hoe meer hij voor anderen gebruikt,
hoe meer hij verkrijgt;
hoe meer hij aan anderen geeft,
hoe meer hij behoudt.
De Weg van de Hemel is anderen te begunstigen,
niet te schaden;
de weg van de wijze is te volbrengen
en niet te streven.
Auteur: John Willemsens (Advayavadananda);
© 1990 2008 Anne Y. Willemsens-Pols
Boeddhabeeld in Artis.
Advayavada Buddhism Infocenter,
Postbus 10502, 1001 EM Amsterdam, Nederland.
Telefoon en fax: +31-20-6269602,
email: info at advayavada.nl
In Nederland: Gelieve uw vrijwillige bijdrage te storten op rekening NL83ABNA0814472079 t.n.v. de Advayavada Stichting, te Amsterdam. Elk bedrag is welkom. Hartelijk dank!
From abroad: Please instruct your bank to transfer your donation to the Advayavada Stichting, account NL83ABNA0814472079 at the ABN-AMRO Bank, Singel 548, 1017 AZ Amsterdam (BIC: ABNANL2A). All amounts welcome. Thank you very much!
(last modified 24 January 2021)
search engine by freefind |